tekst
Toverberg
Palm
Tekst
Text
SHIT
Reisgids voor IKEA-restaurants
Travelguide for IKEA-restaurants
Telewerk
Loro speelt Laura
Loro plays Laura
Pondering/Theremin
Kijfelen
Rendier
Toverberg
Parole
Montignards#5
ZINK
Tekst
Text
Acteren
Acting
Archief
Archive
home
'Het gaat over Chili' is een novelle over Violeta Parra en Soeur Sourire, over de zee, voetbal en gewelddadige geschiedenissen, en het verlangen ergens anders te zijn.

beschikbaar als boekje of pdf --> stuur een mailtje
artwork: Elisa Palm


'It is about Chile' is a novel on Violeta Parra and Soeur Sourire, on the sea, football and violent histories, and the desire to be somewhere else.

available in print or pdf (NL) --> send an e-mail
artwork: Elisa Palm


fragment

Achteraf, ja, nu ik op bed zit, met mijn inderhaast gepakte tas voor mij op de grond, achteraf kan ik zeggen dat het toen en daar begonnen is. Maar wanneer wordt een ogenblik een enkelvoud? Hoe laat was het? Hoe laat is het nu? De kaart viel uit het boek toen ik het opensloeg, op zoek naar de pagina waar ik al eens eerder was gebleven. Ik bukte om haar van de grijze linoleumvloer te rapen. Het was een kleurenprint van een gekromde baai waarachter zich een stad opstapelt. En hoewel ik thuis vooral zwart-wit kaarten verzamel, zijn op dit beeld net de kleuren van belang: schilderachtig nestelen de huizen zich tegen de heuvel aan, lichtgeel, oker, muntgroen, rood. Daarvoor glinstert een blauwe zee. De muren van mijn kamer zijn wit. De spijlen van het bed waarin ik dan al één nacht had geslapen: aluminium; koud. En toch, dat wist ik na de screening bijna zeker, was ik kerngezond. Zo’n bed ligt trouwens net zo goed als mijn matras op latjes thuis. Het was een prima nacht geweest. Ik was die middag na het – goed verzorgde! – middageten op veel voorbereid; het lijkt veilig om dat zo te zeggen. Mijn toestand was in elk geval van die aard dat ik mij in zekere zin verwachtte aan enkele moeilijk af te bakenen, want in essentie onverwachte dingen. De dag tevoren had de eerste van een reeks injecties plaatsgehad en die voormiddag een tweede. Een reactie daarop leek me niet onmogelijk – al was het maar op basis van een psychologisch mechanisme. Ik was, kortom, bedacht op misselijkheid, duizelingen, zweethanden en lichte vormen van paniek, plus een hoop andere, onverwachte dingen die ik me dus niet onmiddellijk als voor de hand liggende opties voor kon stellen. Maar ik was niet voorbereid op Valparaíso. Moet ik hier misschien invoegen dat ik Tomas heet, dat mijn moeder me zo heeft genoemd, vooral zij, omdat ze van Kundera houdt, maar toen nog niet kon weten welk van zijn karakters het best bij haar zoon zou passen? Dat ik in Gent woon, en dat ik toch dat boek ter hand nam op het grondgebied van Groningen, zo ver van Gent en zo hoog in het noorden dat je, als je dat echt zou willen, in één lange dag tijd tot bij de stranden van de Waddenzee zou kunnen lopen. Maar dat wilde ik niet – toen niet en nu eigenlijk nog steeds niet, hoewel mijn zak gepakt is en hier voor mij op de grond staat. Ik wilde mijn lichaam aan het betalen van mijn rekeningen wijden. En mijn geest aan wat ik wilde schrijven. Ik had en heb hier nauwelijks een opdracht, want dat woord veronderstelt een zeker handelen, initiatief, zelf denken. Hier is het slechts zaak zo goed mogelijk te ondergaan. De mouwen op te stropen, alleen maar voor een prik. Antwoorden te geven, eerder dan zelf vragen te stellen. Daar zorgen zij wel voor, dagelijks en op gezette tijdstippen. Ik krijg een spuit en twee uur later een papier om in te vullen. Ik neem een pil. Men komt mijn hartslag meten. Het diner wordt geserveerd. Zo gaat het hier, dat is wat vastligt, en tussendoor werkte ik. Dat wil zeggen, ik had gepland om me, min of meer vanaf het ogenblik waarop die ansichtkaart zich uit dat boek verwijderde, aan mijn echte werk te wijden. Ik was immers, als je dat zo kunt zeggen, vertrouwd met het gegeven, met de plaats waar ik nu ben, of tenminste toch vertrouwd genoeg om mij met enige kans op slagen aan het denken en het schrijven te gaan zetten, en tegelijk ook weer niet zo vertrouwd dat iedere gedachte die zou komen aanwaaien mij onoorspronkelijk en banaal zou lijken, en niet de moeite waard. De eerste keer bleef ik hier twee nachten en las ik de memoires van Iris Origo en Beryl Markham. Nu restten mij nog dertien dagen om zelf met mijn schrijven op te schieten. Voor ik mij daartoe aan het bureautje installeerde nam ik dat boek uit mijn bagage. En uit Bolaño’s Chileense Nocturne viel een verre stad. ‘Eindelijk! Groeten uit Valparaíso. B.’ Er staat geen datum bij, daar heb ik ook niet naar gezocht want het moet ongeveer een jaar geleden zijn, iets langer dan sinds de laatste keer dat ik dat boek, op pagina veertien-vijftien of in ieder geval tamelijk vooraan, had vastgehad. Bas had ik daarna nog af en toe gehoord: hij stuurde mails, sporadische berichten, een enkele keer een brief  (zo komen mijn ideeën misschien toch nog in een boek terecht, schreef hij). Maar nooit, stelde ik vast terwijl ik met mijn duim over de Andescondor op de zegel ging, een andere postkaart dan degene die ik in mijn handen hield. Alsof zijn landing in Valparaíso mij niet, zoals zijn andere avonturen, kon worden meegedeeld als onderdeel van de kroniek van een reeks nieuw beleefde ervaringen, in het geheel van een verzorgde, uitgewerkte tekst waarin een evenwicht gezocht is tussen meedelen en vragen, tussen branie en interesse, tussen trots en kwetsbaarheid, maar dat zijn aankomst daar mij als een soort trofee, van verder commentaar onthouden, onder de neus moest worden gewreven. Sinds een zomer, alweer lang geleden, is Valparaíso een gedeeld verlangen. Bas en ik zitten naast een anderhalfpersoonstentje aan de oever van de Río Ara, die daar een beekje is, een bergbeek, met achter ons de sneeuw, de rotsen, de Brèche de Roland, waardoor we laat die middag nog van Frankrijk tot in Spanje zijn geklommen, en van daar tussen de honderd meter hoge rotsmuren, majestueuze deurposten, ook weer zijn afgedaald, tot hier, tot aan de Río Ara, met onder ons de daken van het eerste Spaanse dorp, dat Torla heet en klinkt als een belofte. Een halve appel met de metalige smaak van Opinel. Bas leest voor uit de memoires van Neruda, want ook lectuur is op rantsoen. Neruda zingt van trappen die zich met een boek, tomaten, vis en brood tot in de hemel strekken. Een aangeschoten walvis. Door duizenden uren uitgesleten trappen. Het is maar zelden dat je werkelijk samen leest; dat je gelijktijdig kennis neemt van zoiets ongelooflijks. Valparaíso wordt de haven van onze gedeelde verbeelding. Dat was het tot zo’n jaar geleden. Als we alle trappen van Valparaíso… omspannen ze de hele wereld. Maar Bas is een bezoeker. Hij leidt een leven van zetels, hostels, tentzeilen en huiszitten, van treinen, bussen, wandelpaden, passagiersstoelen. Hij is altijd op doortocht (zoals wij allemaal, zoals het leven – het zouden zijn woorden kunnen zijn, een beetje lacherig en geringschattend uitgesproken). Ik hou ervan om op bezoek te gaan. Ik hou ervan om bezoek te ontvangen. Daartoe huur ik een huis, daar woon ik meestal in mijn eentje en soms samen met mijn lief, mijn gekke, lieve lief, het meisje dat Maia heet. Maia woont in Zürich. Ze is de dochter van de vice-president van de Nationale Bank in Zürich. Ze volgt een master (een derde master) in de History & Philosophy of Knowledge en schrijft een thesis over het begrip neutraliteit, de moraliteit van het neutrale; ze onderzoekt de neutrale positie, wat grappig is want ze is Zwitsers. Wij hebben wat men noemt een langeafstandsrelatie, maar ik hou veel van haar.

Het gaat over Chili, p. 9-13


Het gaat over Chili
Die dag op het eiland is Godot: het ophouden van de regen. Ik lig neer en leer dat roffelen in de Nederlandse taal een accurate klanknabootsing is.
Ik ga naar buiten: om te plassen, om het buitenzeil aan twee van de vier hoeken strakker aan te spannen. Opdat het als een efficiënt, schuin aflopend afdak voor de binnentent kan dienen, moet de afstand tussen beide nu, onder deze omstandigheden, absoluut verzekerd zijn – anders krijg je nat op nat, een wakke plek waartegen mijn trekrugzak, waarin de linnen zak met kleren, waarin jouw laatste droge fleece,  et cetera.
In die dubbele huls: wij, onder deze omstandigheden tevergeefs op zoek naar ruimte om de afstand tussen beide, et cetera.
Mijn excursies naar de Regen krijgen een wanhopig, louterend, ritueel karakter. Ik plas, onnodig ver van onze tent vandaan – twee passen zijn voldoende om mijn t-shirt een tint donkerder te kleuren, mijn tepels uit te lichten – en eens ik bezig ben laat ik met beide handen los, het bekken licht naar voor gekanteld, de straal een al te gele parabool; ik hef mijn handpalmen in symmetrie, vragend of ontvankelijk, ten hemel, gooi mijn hoofd in de nek en houd mijn mond in een grimas geopend, ik drink terwijl ik plas, zoals ik ooit deed met een Capri Sun, om te kijken of dat kon (het kon).
‘Lul,’ roep je. Ik draai mij om, je hoofd zweeft voor het tentdoek. Ik zal proberen dit, de situatie, ludiek te ontmijnen: ik trek mijn piemel door mijn gulp opnieuw naar buiten en terwijl ik met mijn wijsvinger het kopje heen en weer duw antwoord ik – hij zegt: ‘U riep?!’. Terug binnen wordt je stilte – waarin afschuw, woede, onbegrip – begeleid door onophoudelijk roffelen. Dan: een doorstart voor het schelden. Roepen heeft hier niet heel veel effect, dit is een doffe, van buiten uit belegerde klankkast. Het maakt het niet minder onaangenaam.
De honger helpt niet. Gasvuur in de voortent is geen optie, te gevaarlijk, en dat zou ik moeten weten. Dus eten we: geperst roggebrood met pindakaas. Ik haat dat, ik krijg er reflux van, dat zou jij moeten weten. (Maar waarom? Waarom weet ik en leg ik mij erbij neer dat dit voor jou, voor mij, geen argument is?)
Plassen is de enige redding. Nu het zeil strak zit het enige excuus. Hiermee moet ik behoedzaam schermen, een mens die niet veel drinkt kan maar zoveel keer op een ochtend, middag, avond. Je stoort je aan de dikke druppels die hun weg naar binnen in de tent vinden wanneer ik rits na rits open- en dichtrits, de vastberadenheid van dat glissando, ik heb een aannemelijke reden nodig om de toestemming te krijgen. Ik weet dat het een vlucht is en ook dat jij dat weet en mij die vlucht niet gunt. (Ik denk: is dit ons point of no return? Is dit jouw Rubicon, TU QUOQUE, MI’AMORE?)
De natuur was gisteren een zachte schoot in zonnegloed om op te deinen, vandaag: een pesterige beul die niet-aflatend met een zweepje slaat, en als ze daar morgen, overmorgen nog mee door wil hebben wij daartegen helemaal niets in te brengen. Onze kajak op de oever loopt vol en verdwijnt in de archipel. Wij wachten vergeefs op de diepe misthoorns van vrachtschepen. Ritmisch roffelen zal ons onbehagen en ons onvermogen begeleiden, ik zal van lieverlede Caesar, Beckett gaan citeren, en uiteindelijk met mijn wijsvinger de restjes uit de pakjes geperst roggebrood proberen peuteren. Ik drijf het net zo ver tot ik smakkend, kruimels op de lippen, weer medelijden voel. Dan neem ik je hand en zo liggen we, de blik op het witte gaas boven ons hoofd, af te wachten wie het het eerst opgeeft: de regen, de tent of wij.

verschenen in: ZINK 1.5




Eiland
online
https://www.dereactor.org/teksten/de-paddenstoel-aan-het-einde-van-de-wereld
https://www.dereactor.org/teksten/vuurtorenberichten-jazmina-barrera-recensie
https://www.de-lage-landen.com/article/ram-bam-bam-wanneer-sportcommentaar-een-klankgedicht-wordt
https://www.rektoverso.be/artikel/thank-you-european-union-for-everything
https://www.rektoverso.be/artikel/dromen-van-het-achterland-langs-1-euro-dorpen-op-sicilie
https://writenow.nu/2020/01/28/column-lennert-de-vroey/
https://bahamontes.be/leesvoer/papieren-veldslagen
https://libstore.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/305/366/RUG01-002305366_2016_0001_AC.pdf
Kleine notities over nostalgie
verzameling mini-essays over nostalgie
pdf hiernaast

collection of mini-essays on nostalgia
see pdf (NL)